Sleutel tot de Sint-Jacobskerk te Antwerpen.
Een bouwwerf van eeuwen
Tengevolge van de stadsuitbreiding in oostelijke richting situeert de kapel van het Sint-Jacobsgasthuis ‘in het Kipdorp’ (waarmee ook de huidige Sint-Jacobsmarkt werd aangeduid) zich binnen de bebouwde zone en wordt ze meer en meer het bedehuis voor de omwonenden. Omdat de Sint-Jacobskapel geen parochiale rechten heeft, kan men er enkel terecht voor de Mis terwijl men zich voor dopen en begrafenissen moet begeven naar de parochiekerk van O.-L.-Vrouw, de huidige Kathedraal.
Paus Sixtus IV gaat in op het verlangen van de Antwerpenaren naar nieuwe parochies en verleent in oktober 1477 zijn goedkeuring aan de parochiale reorganisatie. In januari eerstvolgend wordt o.m. de kleine Sint-Jacobskapel kerkrechterlijk verheven tot parochiekerk. De hulpbisschop van Kamerijk, het bisdom waar Antwerpen in die tijd onder ressorteert, komt de doopvont en het kerkhof wijden. Nieuwe kapelanieën worden gesticht.
Weldra volstaat de kleine kapel niet meer en er wordt gedacht aan een kerk, beter aangepast aan de parochie. De kerkmeesters vertolken de verzuchting van de welgestelde bewoners graag in een bouwproject dat nauwelijks moet onderdoen voor dat van de veel oudere hoofdkerk van O.-L.-Vrouw.
De laatgotische kerk mag dan nu ogen als één ruim, harmonieus geheel, ze heeft een lange bouwgeschiedenis van bijna 175 jaar achter de rug die vanaf haar aanvang in 1491 enkele abrupte stopzettingen van de werken heeft gekend. De bepaling van het aantal bouwfases verschilt al naargelang de auteur, wat o.m. te begrijpen is doordat voor sommige perioden elk document ontbreekt. Daarnaast spreiden de geplande bouw en de afwerking van sommige ruimten, zoals van het koor en de kooromgang, zich over meerdere fasen uit. En dan zijn er nog de verbouwingen aan bestaande kapellen. Door het bos de ‘zuilen’ zien, is in de bouwgeschiedenis van de Sint-Jacobskerk geen eenvoudige opgave.
De bouwmeesters waren dezelfde als die van de O.-L.-Vrouwekerk. De werken worden aangevat onder leiding van Herman I de Waghemakere. Bij zijn dood in 1503 volgt zijn zoon Domien hem op en in 1512 zijn andere zoon Herman II.
In tegenstelling tot de traditie wordt er in 1491 begonnen met de massieve westertoren. Dit heeft ongetwijfeld een bouwkundig-constructief nut. Zo kan de oude kapel (ter hoogte van de huidige noordbeuk) ondertussen blijven functioneren als parochiekerkje. De toren vormt bouwtechnisch het onontbeerlijk steunpunt voor de op te trekken middenbeuk, omdat aan de oostzijde de stevige aanzet van een grote koorapsis ontbreekt.
Tegelijk met de toren wordt ook de benedenkerk aangezet. Aldus worden de krijtlijnen gelegd voor de komende generaties. Om een eerste indruk te krijgen van het grootse bouwproject laat de kerkfabriek in 1496 Hendrik van Wueluwe een model van de kerk (waarschijnlijk in voltooide toestand) op paneel schilderen om de vrijgevigheid van de parochianen te stimuleren (spijtig genoeg verloren gegaan).

Zo de bouwnaad in de westgevel tussen het torenmassief en de lagere zijkapellen erop zou kunnen wijzen dat ze pas (iets) later voorzien werden, dan heeft men zich al heel snel bedacht want tussen 1503 en 1507 werden de zuidelijke zijkapellen opgericht. Na de afbraak van het eerste Sint-Jacobskerkje volgen de noordelijke zijkapellen tussen 1508 en 1512.
Zolang er aan de toren gewerkt wordt – en bij gebrek aan noorderdwarsbeuk – kunnen de parochianen ten noorden de kerkruimte betreden via een noordelijke ingang via de eerste /tweede westelijke kapelruimte van de noordbeuk. Een hoofdaltaar mag in de parochiekerk en zijn patroonheilige niet ontbreken. Omdat het geplande ruime koor de financiële krachten te boven gaat en al te lang op zich laat wachten, neemt men al genoegen met een voorlopige koorruimte voor het altaar aan Sint-Jacob toegewijd. Men merkt deze zelfstandige kapelruimte op de befaamde vogelvluchtplan van Virgilio Bononiensis. Uit 1507 dateert eveneens het Sacramentskoor. Het resultaat mocht gezien en geteld worden: in totaal 19 altaren, haast alle van broederschappen en van enkele ambachten, zoals de satijnbewerkers en de zagers.

Vanaf 1525 tot 1531 treedt Rombout II Keldermans als architect op. De loterij die de kerkmeesters in 1524 ten voordele van de kerkbouw organiseren, kan niet beletten dat al snel nieuwe geldproblemen de kop opsteken. Geldgebrek, een eufemisme voor schulden en ‘faillissement’, dwingt tot het stopzetten van de werken. De werken aan de toren worden definitief gestaakt tussen 1525 en 1533 (ca. 1529?). De kerkfabriek verkoopt een aantal eigendommen, zelfs het metsersgerei wordt op de Vrijdagmarkt verkocht. Keizer Karel V stelt een aparte commissie aan om de boekhouding door te lichten. Daardoor ontbreken nu de rekeningen van 1525 tot 1533 in het overigens zo uitzonderlijk goed bijgehouden kerkarchief!
Nu pas worden zowel de dwarsbeuk als de kooromgang met koorkapellen aangevat. Ondertussen werd ook de middenbeuk onder een voorlopig dak gezet (1553-‘57).


Bij de eerste Beeldenstorm (1566) worden alle gotische en renaissancistische kunstwerken door lukraak vandalisme toegetakeld. De grote bouwwerken worden stopgezet.
In 1579, onder het calvinistische stadsbestuur, wordt de benedenkerk aan de calvinisten toegewezen; de katholieken behouden enkel de kruisbeuk. Een jaar later bezegelt een wand de scheiding tussen beide groepen. Nog een jaar later, in 1581, wordt de kerk volledig ter beschikking gesteld van de calvinisten. Aldra volgt de zgn. tweede Beeldenstorm, ditmaal een weloverwogen ‘zuivering’, lees: verwijdering en vernieling, van katholiek beeldmateriaal door de nieuwe ‘wettige’ gebruikers.
Na de herovering van Antwerpen door de Spanjaarden wordt de kale kerk opnieuw volledig bestemd voor de katholieke eredienst. Meteen worden er zes altaren gewijd. Restauratie en nieuwe decoratie dringen zich op. Kerkfabriek, broederschappen en ambachten maken er werk van om hun altaar zo snel mogelijk de nodige luister terug te schenken. Ondertussen was het altaarretabel geëvolueerd van vele kleinere taferelen tot een geschilderd drieluik met hooguit een vijftal taferelen, zij het van grotere afmetingen. Daarmee konden de maniëristische schilders einde 16de– begin 17de eeuw hun gangen gaan op het twintigtal altaren, en nog eens zoveel epitafen, tot ze alle in een nieuwe maniëristische luister hersteld waren.
Eens de benedenkerk weer volledig in orde is gebracht, kon de aandacht van de kerkfabriek eindelijk weer gaan naar de verdere uitbouw van de oostkant: transept, koor, kooromgang en kranskapellen. Eerst wordt de kern van het nieuwe gedeelte opgetrokken en rijzen de vroeger aangezette zuilen en pijlers van het koor en de kooromgang op (1602-1619).
Vervolgens worden in 1617-1623 de onafgewerkte middenbeuk en het transept verhoogd en overwelfd. De overwelving van de kooromgang vangt aan in 1619. Voor de overwelving van het koor in de jaren daarop werd de oude gasthuiskapel, gelegen binnen het nieuwe koor, afgebroken. Bij die kooroverwelving, voltooid in 1642, treedt er een verschil op van het gewelf: i.p.v. een klassiek vierdelig kruisribgewelf, een laatgotisch 8-delig netgewelf. De viering wordt dan weer overspannen met een indrukwekkend groot stergewelf.

In een laatste fase (1626-1656) verschijnen de koor- en kranskapellen. In tegenstelling met de zijkapellen van de beuken treden nu niet meer de broederschappen, gilden of ambachten als opdrachtgever op, maar voorname families die een privé grafkapel wensen.
Aan weerszijden van de kooromgang zijn aanvankelijk 3 koorkapellen voorzien. Eerst worden die aan de zuidzijde aangebouwd, achtereenvolgens van west naar oost (1626-‘38). Ondertussen heeft men besloten om de noordelijke O.-L.-Vrouwekapel met een travee in oostelijke richting te verruimen, zijdelings van de kooromgang, zodat een ruime vierkante hallenkapel wordt geschapen. Hierdoor neemt men echter de plaats in beslag van de geplande eerste noordelijke koorkapel. Bijgevolg worden er aan de noordelijke kooromgang slechts 2 koorkapellen opgetrokken en dit in een minimum tijd (1636-‘38).

Getrouw aan de Brabantse gotiek voorziet men oorspronkelijk 5 straalkapellen. De familie Rubens zet in 1642 de reeks in met de askapel, doch met moeite kan men nog slechts 2 andere families vinden met de nodige belangstelling én kapitaal. Een grondplan met de bestaande toestand van 1656 toont aan dat men voorgoed heeft afgezien van de 2 geplande kapellen aan weerszijden van de Rubenskapel en dat deze zouden vervangen worden door sacristieën.
De families in kwestie mochten zich dan wel “ten eeuwigen dage” eigenaar beschouwen van hun kapel, het kerkbestuur ziet het wel als zijn plicht om te waken over de “conformiteyt” bij de bouw. In het tweede kwart van de 17de eeuw, in volle baroktijd blijft men in Antwerpen de in aanbouw zijnde kerken immers verder bouwen in de oude gotische stijl; niet enkel omwille van de beoogde stijleenheid, maar evenzeer om het constructief belang, zeker bij de koorapsis die voldoende tegengewicht moet geven voor het koor.

De stoffering van de koor- en kranskapellen gebeurt doorgaans onmiddellijk na de voltooiing van de betreffende kapel. Alle worden voorzien van een modieus barokke portiekaltaar, met een monumentale marmeren bekroning, vaak een gebroken fronton, al dan niet met één of meer beelden. Zodoende zijn de altaarschilderijen hier, in tegenstelling tot de altaren van de zijbeuken, speciaal voor deze altaren besteld. Ze zijn niet enkel nieuw qua barokke stijl, maar waren van meet af aan beperkt tot een enkel tafereel (dus zonder zijpanelen).
Na de voltooiing van het koor is het dan in 1656 eindelijk zo ver: het eigen kapittel van Sint-Jacob wordt opgericht en plechtig geïnstalleerd met pastoor Franciscus Van den Bossche als eerste kapitteldeken. De koorruimte krijgt nadien een gepaste meubilering in volbarokke stijl: eerst een afsluitend doksaal, vervolgens het comfortabele koorgestoelte en tenslotte een somptueus hoofdaltaar.
De laatste bouwfase krijgt nog een uitloper. De Kapel van het Heilig Sacrament kon na enkele decennia niet langer qua oppervlakte blijven onderdoen voor de ruime Mariakapel. Na overleg met de betrokken familie Carillo wordt besloten om hun grafkapel, de eerste (zuidelijke) koorkapel uit 1626, te integreren in een verbouwing van de Venerabelkapel, zodat ook deze kan uitgroeien tot een vierkante hallenkapel van twee traveeën diep (1664-‘65). Iets later, in 1670 voltooit men het aanpalende trouwkoor, waar tevens het Heilig Sacrament werd bewaard.

Tekenend voor het ‘Oude Régime’ is de wil van de kerkfabriek om tegemoet te komen aan welgestelde parochianen, die blijkbaar gewoon waren met de koets afgehaald en gevoerd te worden tot aan de deur van bestemming. Omdat dezen klagen over ‘de onveiligheid’ en de onbereikbaarheid van het zijportaal aan de Sint-Jacobsmarkt met de koets, worden er in 1780 enkele huisjes gesloopt en overdekt men de bredere toegang tot de poort met een neoclassicistisch tongewelf. Hierdoor komt ook het ‘Ecce Homo’-beeld van op het kerkhof binnen te staan.


In 1784 vindt in het gebruik van de kerk en de aanpalende hof als begraafplaats een drastische wijziging plaats: door het verbod van Jozef II van Oostenrijk om nog te begraven in kerken en steden, wordt de nieuwe begraafplaats Stuivenberg voortaan de laatste rustplaats voor de parochianen van Sint-Jacob en kan de parochiekerk enkel nog gedachtenismonumenten verwelkomen.
Twee jaar later schaft een andere wet van de ‘keizer-koster’ de broederschappen af waardoor er in deze kerk met haar zo talrijke altaren heel wat minder bedrijvigheid te bespeuren valt.
Eens onze gewesten in 1794 bezet zijn, noopt de opgelegde Franse oorlogsbelasting tot verkoop van kerkzilver en enkele schilderijen. Door de Franse annexatie een jaar later zijn ook alle antikerkelijke wetten hier van toepassing en gaan de revolutionairen in 1797 over tot de sluiting van de kerken. Pastoor Van Camp wordt verbannen. Vanwaar de idee om de katholieke eredienst te verbieden? De nieuwe Franse constitutie spreekt haar geloof uit in God als Opperwezen, maar ziet in Hem alleen het ingenieuze Verstand dat alles tot stand heeft gebracht. De Liefde van God de Vader waardoor de christenen zo bezield zijn, is voor hen sprookjestaal. Zij vergelijken God liever met een horlogemaker (‘Dieu le Horloger’) die, eens zijn product, de schepping, afgeleverd, geen verdere belangstelling meer betoont, laat staan contact onderhoudt met zijn cliënt. Een relatie met God opbouwen lijkt hen dan ook zinloos.
Kloosters voor contemplatieve orden en kerken voor biddende gelovigen zijn aldus in hun ogen overbodig.
Indachtig het lot van andere Antwerpse kerken die verkocht en afgebroken werden, is het des te opmerkelijker dat de Sint-Jacobskerk het Frans Revolutionair Bewind heeft weten te overleven. Omdat de revolutionairen allereerst op politiek vlak hun gedachtegoed willen doordrukken, zijn zij bereid op godsdienstig vlak een toegeving te doen. De priesters die publiek de eed van haat jegens het koningschap zweren, mogen bij wijze van beloning een kerk naar keuze behouden. De Katholieke Kerk gaat daar echter moedig tegen in: principes voor alles! Het koningschap blijft in haar ogen het wettig gezag dat je niet kan afzweren, laat staan dat je als christen een eed van haat zou afleggen.
In tegenstelling tot de overgrote meerderheid van zijn collega’s die trouw aan het kerkelijk standpunt, veroordeeld worden tot deportatie en trachten onder te duiken, is Jan Baptist Mortelmans, hulppriester in de Kathedraal, wél bereid tot de betreffende eed. Zo weet hij niet enkel het vege lijf te redden, maar ook de Sint-Jacobskerk waarvan hij in 1798 aangesteld wordt tot ‘desservant’ (bedienaar). Wat hem en een twaalftal andere Antwerpse geestelijken juist motiveerde, zal wel voor altijd een vraag blijven; alleszins hebben we er o.m. het voortbestaan van deze monumentale kerk en van de Sint-Andries- en de Sint-Pauluskerk aan te danken. Doch het wordt hem niet in dank afgenomen, noch door de kerkelijke overheid door wie hij niet als pastoor wordt erkend, noch door het volk dat grotendeels sympathiseert met de verdrukte geestelijken. Hoe onpopulair de man zich door deze vorm van collaboratie ook maakte, door zijn eed bleef de kerk overeind, werd haar rijk meubilair integraal in situ bewaard en werd de verwijdering van de ‘feodale symbolen’ niet bevolen.
Na het Concordaat tussen de Heilige Stoel en Napoleon in 1801 wordt de Sint-Jacob officieel heropend, zij het enkel in de hoedanigheid van parochiekerk en is ze geen ‘collegiale’ meer. Immers, niet alleen het bisdom Antwerpen werd samen met haar kathedraalkapittel opgeheven, ook de kapittels van alle collegiale kerken werden afgeschaft; dus ook dat van de Sint-Jacobskerk. De populaire Pastoor Van Camp keert terug.
Merkwaardig genoeg wordt de Sint-Jacobskerk, die uitzonderlijk het Revolutionair Bewind doorstaan heeft, tijdens de Napoleontische periode door de eigen kerkfabriek aangetast. Deze beslist namelijk tot het verwijderen van een aantal barokke kunstwerken, te beginnen met de 2 altaren in de voorlaatste zijkapellen. Ook de afsluitingen bij de beide grote devotiekapellen van het H. Sacrament en van O.-L.-Vrouw (1807) en de grafzerken in het koor (1826-‘28) worden verwijderd.
Er bestonden nog verdere plannen om de kerk aan te passen in haar enige functie van parochiekerk. Zoals in zovele collegiale kerken of kloosterkerken is geschied, wordt overwogen om het doksaal af te breken om het zicht op het hoofdaltaar, nu beschouwd als parochiealtaar, te vergemakkelijken. Het Forcevilleorgel zou dan overgebracht worden naar het nieuwe ‘doksaal’ tegen de westgevel. Gelukkig blijft alles bij het oude.
De doopkapel wordt in 1804 ondergebracht in een ronde koepelvormig overdekte ruimte aan de zuidzijde van de toren. De zuilen mogelijk afkomstig van de jubee in de Kathedraal worden verwerkt in de 19de-eeuwse barokke tochtportalen van de dwarsbeuken en in de afsluitingen van de zijbeuken, waaronder de ingang van de doopkapel.
In 1938 wordt de kerk beschermd als monument. Tijdens de Tweede Wereldoorlog eist de Duitse bezetter de luiklokken op om zijn oorlogsmachine van grondstoffen te voorzien. Om erger te voorkomen en de Duitsers te verschalken, schildert men in Sint-Jacob de koperen balusters in de afsluitingen van de achterste zijkapellen zwart. Kort na de oorlog worden enkele nieuwe klokken gewijd, maar overstelpt door zoveel zorgen vergeet men de balusterzuiltjes zodat ze pas meer dan 50 jaar later bij een grondige poetsbeurt herontdekt worden en weer kunnen blinken.
De inslagen van “vliegende bommen” of V‑bommen in de omgeving op 27-11-1944 en 28-1-1945 met een 25-tal slachtoffers onder de parochianen tot gevolg, teisteren ook zwaar de kerk. Haast alle 17de-eeuwse glasramen sneuvelen: een kleurenrijkdom die zorgde voor een bijzonder warm interieureffect gaat reddeloos verloren. Slechts enkele stukken kunnen nog ‘gelijmd’ worden. Pas na 15 maanden, op 3 maart 1946, kan de kerk haar deuren weer openen voor de eredienst.
In 1963 begint de restauratie o.l.v. Jos Gabriëls, enigszins ‘bespoedigd’ door een aangestoken brand van de zolders boven de kooromgang in 1967. Sinds ca.1980 leidt architect Rutger Steenmeijer de huidige restauratiefasen. Door zijn toedoen en met de steun van de Vereniging Cornelis Floris wordt in 1984 het uurwerkmechanisme uit de toren gehaald, gerestaureerd en opgesteld in een museale ruimte, achteraan in de noordbeuk, naast de toren.
In 2006 wordt een aanvang genomen met het ontwerpen van een heuse schatkamer, die ingewijd wordt in 2011.

- Sint-Jacobskerk
- Geschiedenis & Beschrijving
- Inleiding
- Sint-Jacob de Meerdere
- Op weg naar Compostella
- Historische context
- Een bouwwerf van eeuwen
- De Toren
- De architectuur
- Het grondplan
- Een parochiekerk
- De Mariakapel
- De Venerabelkapel
- De trouwkapel
- Een koor voor de kanunniken
- Kapellen van broederschappen en ambachten
- Een rustplaats voor de doden
- De grafkapellen
- Relicten van verdwenen kloosters
- De schatkamer
- Bibliografie