Op reis in eigen stad
Een dagje NEDERLAND in Antwerpen
gedenkplaat voor Trijntje Cornelis
Theodoor van Rijswijckplaats
“Ô Spoinsse waijn der waijne
wa komd’ ons wel te pas! Wa wast e nobel man,
die ou ieerst euijt de dreuijf in ‘tvat, en in de kan,
en in se kaeltje goôt! Was saijde suet en krachtigh!
Was saijd’ e nobel nat!”
Het is wel merkwaardig dat deze op en top Antwerpse tekst uit de pen kwam van één van de grote namen van de Hollandse literatuur: Constantijn Huygens. Als een speels tussendoortje schreef hij in 1653 het toneelstuk “Trijntje Cornelis”, over een schippersvrouw uit Zaandam die met haar man in Antwerpen aanmeert, alleen op stap gaat en het slachtoffer wordt van een misdadig koppel. Ze wordt stomdronken gevoerd, van haar chique kleren beroofd en op deze plek op een mesthoop neergelegd. Dit verklaart de gedenkplaat hier (en ook het glasraam in het Notarishuis, Koningin Elisabethlei 10). De hele weg die Trijntje volgt, kan op een stadsplan worden uitgetekend, wat er op wijst dat Huygens Antwerpen goed kende.
Dit moet ons niet verwonderen, want Antwerpen was de geboortestad van zijn moeder: Susanna Hoefnagel. Zijn ouders hadden elkaar in Antwerpen leren kennen, maar na de dood van haar vader was Susanna met haar moeder naar het Duitse Stade verhuisd. Dit gebeurde nog voor 1585.
Als secretaris van o.a. prins Frederik-Hendrik speelde Constantijn Huygens een belangrijke diplomatieke rol tijdens de Tachtigjarige Oorlog, net als Pieter Paul Rubens, met wie hij geregeld contact had. Tussen beiden ontstond een vriendschapsband. Werd deze mede veroorzaakt door het feit dat Huygens met Rubens kon praten in – letterlijk – zijn moedertaal? Deze kennis van het Antwerps gebruikte Huygens ook in zijn toneelstuk “Trijntje Cornelis”. De taalverschillen tussen de Hollanders en Brabanders vormen een belangrijke bron van de humor in het stuk. Huygens kende beide talen en in Amsterdam waren er ongetwijfeld Antwerpenaren te vinden die de Brabantse rollen feilloos konden vertolken.