Antwerpen, Kerken en Toerisme
Toerismepastoraal, Bisdom Antwerpen (TOPA vzw)

Kerkelijke terminologie

WOORDENLIJST VAN
TERMINOLOGIE
IN DE
ROOMS-KATHOLIEKE KERK

Achter elk van de in deze lijst opgenomen termen zit een korte definitie.
Op een aantal pagina’s van deze website wordt elke in deze lijst voorkomende term opgelicht.
Wanneer u er met de aanwijzer overheen gaat licht die definitie meteen op.

Het gebouw

a
  • Apsis - Halfronde of veelhoekige uitbouw waar zich het hoofdaltaar bevindt in een kerk.
b
  • Basilica -

    Een rechthoekig gebouw bestaande uit een middenbeuk met aan elke kant een zijbeuk. Aan de korte zijde tegenover de ingang is er een ronde uitbouw, de apsis, waar zich het altaar bevindt.

    In Antwerpen is de Sint-Carolus Borromeuskerk gebaseerd op deze basilicale structuur.

    Let op: verwar basilica niet met basiliek.

  • Basiliek -

    Een eretitel die aan een kerkgebouw wordt toegekend omwille van zijn bijzondere betekenis, bijvoorbeeld als bedevaartsoord. In België zijn er 29 basilieken, waarvan de bekendste die van Scherpenheuvel en die van Koekelberg zijn. Deze kerken hebben in het geheel niet de vorm van een basilica.

  • Beuk -

    In de lengte is het schip [in uitzonderlijke gevallen ook het dwarsschip] van de kerk opgedeeld in beuken. Een beuk is de ruimte tussen twee reeksen pijlers of tussen een reeks pijlers en de buitenmuur. Elke beuk is opgedeeld in traveeën.

c
  • Crypte -

    In oorsprong een ondergrondse grafkapel waarin de relieken van de heilige aan wie de kerk is toegewijd, werden bewaard en vereerd. De crypte bevindt zich doorgaans onder het koor en heeft in een bedevaartkerk meestal twee trappen die ernaartoe leiden. Zo kon men gemakkelijk de toevloed van bedevaarders organiseren: zij gingen via één trap naar beneden en via de andere weer naar boven.

d
  • Doksaal -

    Een (meestal versierde) wand die het koor of hoogkoor afscheidt van het dwarsschip en het schip. Hierdoor wordt het hoogkoor a.h.w. een afgesloten kapel binnen de kerk. Op het doksaal bevindt zich meestal het triomfkruis en soms ook een orgel.

    In Antwerpen heeft de Sint-Jacobskerk nog een dergelijk doksaal en wat verderaf, in Lier, de Sint-Gummaruskerk.

    Ook het brede balkon boven de ingang van een kerk, waarop meestal het orgel staat, noemen we doksaal of oksaal.

  • Dwarsschip -

    Het dwarsschip vormt a.h.w. de dwarsbalk van het kruisvormige grondplan. Het dwarsschip bestaat uit twee kruisbeuken of dwarsbeuken, die elk links en rechts een uitsprong vormen t.o.v. het schip. Synoniem Transept.

h
  • Hoogkoor - In een groot koor met verschillende onderdelen, is het hoogkoor dat deel van het koor waar zich het hoofdaltaar bevindt.
k
  • Kapel -
    1. Een kleine kerk die geen parochiekerk is. Zij kan deel uitmaken van een groter geheel zoals een ziekenhuis, school of godshuis of op zichzelf staan.
    2. Een afgesloten deel van een kerk met een eigen altaar.
  • Kapittelkerk -

    Een kerk die geen kathedraal is maar wel een college (d.i. een groep) van kanunniken heeft om het koorgebed te verzorgen.

  • Kathedraal -

    De hoofdkerk van een bisdom, waar de zetel van de bisschop staat.

  • Klooster - Gebouwencomplex waarin leden van een religieuze orde samenleven. Zij volgen daarbij de regel van hun stichter. De oudste kloosterordes zijn de kartuizers, dominicanen, franciscanen, augustijnen en hun vrouwelijke tegenhanger.

    Let wel: benedictijnen, norbertijnen, cisterciënzers, trappisten en hun vrouwelijke tegenhangers wonen in een abdij; jezuïeten in een huis.

  • Koor -

    In een kerk met kruisvormig grondplan dat deel van de kerk dat t.o.v. het dwarsschip aan de andere zijde van het schip ligt. In het koor bevindt zich het hoofdaltaar.

  • Koorkapel -

    Een kapel aan de rechte zijwanden van het koor.

  • Kooromgang -

    Wandelgang rond het hoogkoor, waarop eventueel koorkapellen en kranskapellen uitgeven.

  • Kranskapel -

    Een kapel aan de gebogen achterwand van het koor. In de symboliek van het kruisvormige grondplan, waarbij het koor voor het hoofd van de gekruisigde Jezus staat, vormen deze kapellen a.h.w. een stralenkrans rond dit hoofd. Vandaar dat ze soms ook ‘straalkapellen’ worden genoemd.

m
  • Middenbeuk -

    De ruimte tussen de twee middelste reeksen pijlers van het schip.

n
  • Narthex -

    De voorhal van een vroegchristelijke kerk voorbehouden voor wie (nog) niet tot de eigenlijke kerkgemeenschap werd toegelaten: boetelingen en ongedoopten. Dit laatste verklaart ook waarom de doopvont zich in de buurt van de narthex bevond.

s
  • Sacristie -

    De kamer waar de priester(s), de gebedsvoorganger(s) en de misdienaar(s) en/of acoliet(en) zich voorbereiden en omkleden voor de mis.

  • Schip -

    Het achterste gedeelte van de kerk voorbehouden voor de kerkgangers. Het schip loopt tot aan het dwarsschip.

t
  • Tochtportaal -

    Ruimte die, meestal binnenin, tegen de buitendeur is aangebouwd om te voorkomen dat de openstaande buitendeur voortdurend tocht veroorzaakt in het gebouw.

  • Travee -

    De ruimte tussen twee steunpunten (muur of pijlers) in de lengterichting van het schip, het dwarsschip, het koor of een beuk.

v
  • Viering -

    Het centrale punt van een kerk met kruisvormig grondplan. De viering is het kruispunt tussen de lengteas [gevormd door koor en schip] en de breedteas [gevormd door het dwarsschip].

z
  • Zaalkerk -

    Rechthoekig kerkgebouw zonder beuken.

    De meeste grote kapellen in Antwerpen (zoals de zgn. Keizerskapel en de zgn. Schoenmakerskapel) hebben eigenlijk de vorm van een zaalkerk. Ook de meeste kerken die in de 2de helft van de 20e eeuw werden gebouwd, zijn zaalkerken.

  • Zijbeuk -

    De ruimte tussen een reeks pijlers van de middenbeuk en een reeks pijlers links of rechts ervan, of de ruimte tussen een reeks pijlers en de buitenmuur.

Inhoudstafel

het kerkelijk meubilair

a
  • Altaar -

    Het altaar is het centrale meubel in de Eucharistie. In oorsprong is een altaar een offertafel. Dit past in de theologische visie dat Jezus zichzelf geofferd heeft, door zijn kruisdood, om de mensheid te verlossen, zoals dit symbolisch wordt uitgebeeld op het schilderij “Het Lam Gods” van de gebroeders Van Eyck.

    In de huidige tijd wordt het altaar dikwijls omschreven als “de tafel van de Heer”. Hierbij verwijst het altaar naar de tafel waaraan Jezus en zijn leerlingen zich bevonden bij de instelling van de Eucharistie tijdens het Laatste Avondmaal. Net zoals Jezus en zijn leerlingen toen, verzamelen de priester en de gelovigen zich rond deze tafel met brood en wijn.

  • Altaartuin -

    Houten of marmeren omheining rond een altaar die de ruimte die voorbehouden is voor de priester afbakent. In Antwerpen kan men nog altaartuinen zien in de Sint-Andrieskerk.

  • Ambo -

    Een verhoogd podium in een kerk tussen koor en schip of dwarsschip.

b
  • Biechtstoel -

    Een meubel dat speciaal werd ontworpen om het sacrament van de biecht te vergemakkelijken, m.n. door te vermijden dat biechtvader en biechteling oog in oog met elkaar zouden staan. Links en rechts zijn knielbanken voor biechtelingen; in het midden is een hokje waarin de biechtvader zit. Beiden zijn van elkaar gescheiden door een wand waarin een rasterwerk is aangebracht zodat de biechtvader de biechteling wel kan horen, maar niet zien.

c
  • Communiebank - Een lage afsluiting van het koor of een kapel, in de vorm van een lange knielbank. Vóór het Tweede Vaticaans Concilie gold het gebruik dat men de communie geknield op deze bank ontving.
d
  • Doopvont -

    De stenen of metalen kuip met wijwater, gebruikt voor het toedienen van het doopsel. Vaak staat/stond de doopvont in een speciaal hiervoor ontworpen doopkapel, meestal dicht bij de ingang van de kerk.

k
  • Kerkmeestersbank -

    Afgesloten zitplaats waarop de kerkmeesters plaatsnemen tijdens de mis.

  • Koorbank -

    Een reeks zitplaatsen, meestal in hout, langs de lange zijden van het koor. Deze plaatsen zijn voorbehouden voor de personen die het koorgebed bidden en zingen.

  • Koorgestoelte - Geheel van koorbanken.
p
  • Preekstoel -

    Een kerkmeubel, dat nu meestal in onbruik is geraakt en dat bestaat uit een verhoog vanwaar de predikant de kerkgangers toesprak. Meestal staat een preekstoel in het midden aan de zuidzijde van de kerk.

t
  • Tabernakel -

    Een kastje in het koor of in een speciaal hiervoor bestemde kapel waarin de geconsacreerde hosties worden bewaard.

Inhoudstafel

Kerkelijke voorwerpen en versieringen

a
  • Altaardwaal -

    Wit doek dat tijdens de mis, maar meestal ook daarbuiten, over het altaar is gespreid als een soort tafellaken.

  • Altaarsteen -

    Een tegel in het bovenblad van een altaar, waaronder zich relieken bevinden. Een altaarsteen vertoont vijf [meestal Griekse] kruisen, die verwijzen naar de vijf wonden van Jezus.

  • Ampullen -

    Twee glazen of metalen (zilveren) kannetjes die tijdens de eucharistie worden gebruikt. Eén bevat de wijn en het andere water. Bij de voorbereiding van de eucharistie wordt alle wijn in de kelk gegoten en ook een klein beetje water, een verwijzing naar het bloed en het water dat uit de zijwonde van Jezus vloeide (Joh. 19,34). Het water gebruikt de priester ook voor een symbolische handenwassing vóór de consecratie en na de communie en om de kelk uit te spoelen. De priester drinkt dan het water uit de kelk en droogt deze af met het kelkdoekje.

  • Antependium -

    Letterlijk: ‘voorhangsel’. Een versiering die men aan de voorkant van het altaar plaatst en deze doorgaans volledig afdekt. Een antependium kan van verschillende materialen zijn gemaakt: zilver (zoals in de Antwerpse kathedraal), hout maar ook textiel. In dit laatste geval wordt het soms aangepast aan de liturgische kleuren.

c
  • Ciborie -

    Een kelk waarop een deksel past en die wordt gebruikt om geconsacreerde hosties te bewaren in het tabernakel en uit te reiken tijdens de communie.

  • Ciborievelum -

    Wit versierd doekje waarmee de ciborie wordt afgedekt wanneer ze geconsacreerde hosties bevat in het tabernakel.

  • Corporale -

    Wit linnen doekje dat op de altaardwaal wordt gelegd en waarop tijdens de eucharistie de kelk en de pateen worden geplaatst.

g
  • Godslamp -

    Olielamp in de buurt van het tabernakel om aan te geven dat er zich geconsacreerde hosties in bevinden. In het verleden was dit meestal een lamp die aan drie kettingen ophing. Tegenwoordig kan dit ook een staande lamp zijn. Doorgaans heeft de godslamp een rood glas om haar te onderscheiden van gewone kaarsen.

  • Grieks kruis -

    Een opstaand kruis waarvan alle vier de armen even lang zijn.

k
  • Kelk -

    Vergulde metalen beker, meestal op een voet, die de priester tijdens de eucharistie gebruikt voor de wijn.

  • Kelkdoekje -

    Een wit linnen doekje waarmee de priester na de communie de kelk uitdroogt.

  • Kelkvelum -

    Een gekleurde doek [meestal in de aangepaste liturgische kleur] waarmee de kelk wordt afgedekt vóór de eigenlijke eucharistie.

  • Kruisweg -

    Veertien afbeeldingen van de lijdensweg van Jezus, als spirituele inspiratiebron. De bedoeling is om bij elke afbeelding [of statie] biddend en bezinnend halt houdt.

l
  • Latijns kruis -

    Een kruis waarvan het onderste deel van de verticale balk beduidend langer is dan het bovenste deel.

  • Lectionarium -

    Een liturgisch boek met de epistels en evangelielezingen die volgens een vast rooster in de mis moeten worden voorgelezen. Hierin vormt de evangelielezing de basis en vormen de epistels aanvullingen en/of parallellen daarbij. Het gaat om een driejarige cyclus: in het A-jaar leest men vnl. uit het Mattheüsevangelie, in het B jaar uit het Marcusevangelie en in het C-jaar uit het Lucasevangelie. Teksten uit het Johannesevangelie worden over de drie jaren verdeeld.

  • Lezenaar -

    Een schuin blad op een voetstuk of als bovendeel van een kast- of tafelvormig meubel, waarop men een boek kan leggen of van waarachter men mensen toespreekt.

m
  • Missaal -

    Boek waarin de bij de dag horende liturgische gebeden staan die tijdens de mis door de priester worden gelezen.

  • Monstrans -

    Een versierde glazen houder op een voetstuk, waarin in een geconsacreerde hostie kan worden geplaatst, ter aanbidding. In het algemeen zijn er twee soorten monstransen: de stralenmonstrans en de torenmonstrans, waarbij de naam verwijst naar de vorm van het voorwerp. De torenmonstrans is erg verwant met de reliekhouders, die erg populair waren vóór de aanbidding van het Heilig Sacrament een hoge vlucht nam.

p
  • Paaskaars -

    De grote kaars, versierd met het kruis en de Griekse letters alfa en omega en het jaartal, die op een aparte kandelaar staat in het koor. Elk jaar met Pasen wordt een nieuwe paaskaars ontstoken. Zij symboliseert Jezus Christus als het Licht van de wereld. Het licht van de paaskaars speelt een belangrijke rol in o.a. doopselvieringen, uitvaarten, feesten als Allerheiligen en Pinksteren.

  • Palla -

    Een met wit linnen bekleed vierkant stukje karton dat op de kelk en/of de pateen wordt gelegd om te beletten dat stof of enig ander vuil de wijn of de hostie zouden kunnen bezoedelen.

  • Pateen -

    Verguld metalen schaaltje waarop de hostie die de priester tijdens de eucharistie gebruikt, wordt gelegd.

  • Predella - De basis van een retabel. Net zoals het retabel kan de predella geschilderd of gebeeldhouwd zijn.
  • Pyxis -

    Verguld doosje met deksel waarin hosties buiten de kerk worden meegedragen om aan zieken de communie te geven.

r
  • Reliek -

    Een overblijfsel van het lichaam van een heilige of een (deel van) een voorwerp dat met een heilige, Jezus of Maria in contact is geweest. De allereerste heiligdommen werden gebouwd op graven van heiligen. Om deze heilige aanwezig te brengen in andere kerken en kapellen werden overblijfselen van deze heiligen verspreid. De eerste altaren waren meestal de sarcofagen van de heiligen. Vandaar ook het gebruik om relieken onder de altaarsteen te plaatsen. Relieken worden ook bewaard in reliekschrijnen en eventueel tentoongesteld in reliekhouders.

  • Reliekhouder -

    Versierde glazen houder op een voetstuk, waarin men een reliek kan plaatsen, ter verering. Het is belangrijk te weten dat relieken niet kunnen worden aanbeden, enkel vereerd.

  • Reliekschrijn -

    Een versierd(e) kist(je) waarin een reliek wordt bewaard.

  • Retabel -

    Geschilderde en/of gebeeldhouwde achterwand van een altaar dat tegen een wand of pijler is geplaatst. Onder het retabel is er soms een predella.

s
  • Statie - Eén van de veertien etappes van de kruisweg:
    1. Jezus wordt ter dood veroordeeld;
    2. Jezus neemt het kruis op;
    3. Jezus valt de eerste keer;
    4. Jezus ontmoet Zijn Moeder;
    5. Simon van Cyrene helpt Jezus’ kruis te dragen;
    6. Veronica droogt het gelaat van Jezus;
    7. Jezus valt de tweede keer;
    8. Jezus troost de wenende vrouwen;
    9. Jezus valt de derde keer;
    10. Jezus wordt ontkleed;
    11. Jezus wordt aan het kruis genageld;
    12. Jezus sterft;
    13. Jezus wordt van het kruis afgenomen;
    14. Jezus wordt in een graf gelegd.
t
  • Triomfkruis -

    Groot kruisbeeld dat in de eerste boog van het koor of hoogkoor hangt. In kerken met een doksaal staat het triomfkruis meestal hierop.

w
  • Wierookvat -

    Een liturgisch voorwerp dat bestaat uit een schaal opgehangen aan drie kettingen. Op de schaal is een deksel dat ook aan een ketting hangt. In de schaal worden wierookkorrels op gloeiende kolen gelegd, zodat zij beginnen te geuren. Door met het wierookvat te zwaaien wordt het vuur aangewakkerd en kan de wierookgeur zich verder verspreiden. Het wierookvat wordt gebruikt om bepaalde personen [de priester, de bisschop, de gelovigen, …] of bepaalde voorwerpen [een kruis, de Bijbel, het Heilig Sacrament, …] bijzondere eer te bewijzen.

  • Wijwater -

    Water dat tijdens de paaswake gewijd werd en dat wordt gebruikt om te dopen en voor rituele zegeningen.

  • Wijwatervat -

    Een klein bekken aan de ingang van een kerk, met daarin wijwater, zodat de gelovigen bij het binnentreden van de kerk zich ermee kunnen besprenkelen, terwijl men een kruisteken maakt, als symbool voor uiterlijke en innerlijke reiniging.

Inhoudstafel

De personen

a
  • Aartsbisdom -

    Het belangrijkste bisdom binnen een kerkprovincie. In België is dit het bisdom Mechelen-Brussel. Een aartsbisdom wordt bestuurd door een aartsbisschop.

  • Aartsbisschop -

    De bisschop die de leiding heeft van het aartsbisdom. In de praktijk betekent dit ook dat hij aan het hoofd staat van de kerkprovincie.

  • Abdij -

    Een geheel van gebouwen dat gebruikt wordt door monniken of monialen. Enkel cisterciënzers, benedictijnen, norbertijnen en trappisten, alsook hun vrouwelijke tegenhangers, hebben abdijen. Een abdij streeft ernaar om zelfvoorzienend te zijn.

  • Abdis -

    De vrouw die door de abdijgemeenschap waarvan zij deel uitmaakt, gekozen is om deze gemeenschap gedurende een vastgestelde periode te leiden.

  • Abt -

    De man die door de abdijgemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, gekozen is om deze gemeenschap gedurende een vastgestelde periode te leiden.

  • Acoliet -

    Een misdienaar van 16 jaar of ouder.

  • Apostel -

    Dit is de naam die men geeft aan de voornaamste twaalf leerlingen van Jezus, die door Hem gezonden werden om het evangelie te verkondigen. Bij uitbreiding wordt de term ook gebruikt voor andere verkondigers, zoals Paulus en Pater Damiaan (“De apostel der melaatsen”).

b
  • Begaarde -

    Mannelijke tegenhanger van begijn. Net als begijnen waren ze ongehuwd en legden begaarden slechts (twee) tijdelijke geloften af: gehoorzaamheid en zuiverheid. Begaarden woonden samen in een huis in de stad en legden zich toe op onderwijs en armenzorg. Nogal wat begaarden waren ook wevers. In Antwerpen herinnert de Beggaardenstraat aan hun aanwezigheid op die plek.

  • Begijn -

    Lid van een gemeenschap van ongehuwde vrouwen die een religieus leven leidden en in een begijnhof woonden. Begijnen legden slechts twee (tijdelijke) geloften af: gehoorzaamheid (aan de grootjuffrouw van het begijnhof) en zuiverheid. Vermits ze geen gelofte van armoede aflegden, mochten ze eigendom bezitten. Ze moesten ook in hun eigen onderhoud voorzien.

  • Begijnhof -

    Ommuurd gebied, oorspronkelijk aan de rand van een stad, met een kerk en huizen die dienstdeden als woonst voor begijnen.

  • Bisdom -

    Bestuurlijk gebied dat geleid wordt door een bisschop. In België zijn er acht bisdommen: Brugge, Gent, Antwerpen, Mechelen-Brussel, Hasselt, Doornik, Luik en Namen.

  • Bisschop -

    Priester die de leiding heeft van een bisdom. Zie ook aartsbisschop.

  • Broeder -

    Een kloosterling die geen priester is.

c
  • Cisterciënzer -

    Leden van een religieuze orde gesticht door Robert van Molesme in het Bourgondische dorpje Citeaux in 1168 om de kloosterregel van Benedictus strikter na te leven. In de 17de eeuw ontstond binnen de cisterciënzers een nog striktere beleving van de Benedictijnse kloosterregel in de abdij Notre Dame de la Grande Trappe. Cisterciënzers die deze regel volgen, worden gemeenzaam trappisten genoemd. De Pieter Potsabdij en de Sint-Bernardusabdij van Hemiksem waren cisterciënzerabdijen.

d
  • Deken -

    Priester – meestal zelf ook pastoor – die de werking van verschillende aan elkaar grenzende parochies [een dekenaat] coördineert.

  • Diaken -

    In de vroegchristelijke Kerk was de diaken een man of vrouw die gewijd was om de christelijke barmhartigheid (zorg voor armen, zieken, gevangenen, vreemdelingen) in de praktijk te brengen. In de loop der geschiedenis werd de diakenwijding een wijding die voorafging aan het priesterschap. Sinds het Tweede Vaticaans Concilie [1962-1965] werd het ambt van diaken nieuw leven ingeblazen. Nu is de ‘permanente diaken’ een man, gehuwd of niet, die naast de permanente zorg voor de zwakken, ook een rol heeft in predicatie en verkondiging. Hij mag ook twee sacramenten verzorgen: doopsel en ziekenzalving.

g
  • Geestelijke dochter -

    Een ongehuwde vrouw die enkel de (tijdelijke) gelofte van zuiverheid aflegde en zich onder de geestelijke leiding van een priester plaatste, doorgaans een jezuïet, om een doorgedreven spiritueel leven te leiden. Zij woonden in hun eigen huizen in de stad, soms ook samen met familieleden. In onze streken was dit het antwoord van de jezuïeten op het feit dat zij geen vrouwelijke orde hadden. In protestantse gebieden, waar kloosters waren afgeschaft, was dit een uitweg voor vrouwen die een kloosterleven ambieerden. Andere benamingen zijn ‘kwezel’ en ‘klopje’ (dit laatste enkel in Nederland).

h
  • Heilige -

    Dit is een titel die de Kerk aan een overledene toekent die bijzonder rechtschapen en gelovig heeft geleefd. In de Rooms-Katholieke en de Orthodoxe Kerk mogen heiligen worden vereerd (niet aanbeden). Een aantal heiligen zijn ook martelaren.

k
  • Kanunnik -

    Iemand die samen met andere kanunniken verbonden is aan een kathedraal of collegiale kerk en als voornaamste taak heeft, in te staan voor het koorgebed.

  • Kapittel -

    Alle kanunniken die verbonden zijn aan een kathedraal of een andere belangrijke kerk, die men dan kapittelkerk of collegiale kerk noemt. In een klooster of abdij is dit ook de vergadering van de religieuzen, in een kapittelzaal, ‘met stem in het kapittel’.

  • Kardinaal -

    In de Rooms-Katholieke Kerk is een kardinaal lid van de raad van de paus en heeft dus een belangrijke adviserende rol. Tot de leeftijdsgrens van tachtig jaar verkiezen de kardinalen ook de nieuwe paus. De meeste kardinalen zijn ook bisschop, maar dit is geen vereiste.

  • Kerkfabriek -

    Een officiële instelling die de materiële middelen beheert die nodig zijn voor de uitoefening van de eredienst in een parochie. Concreet betekent dit dat zij instaat voor de (ver)bouw(ing) en het onderhoud van het kerkgebouw, de aankoop van liturgische gewaden en voorwerpen, het betalen van lonen van de organist en eventueel personeel, … De kerkfabriek heeft inkomsten uit misintenties, speciale vieringen (m.n. huwelijken en uitvaarten), een deel van de collecte en eventueel uit pacht- en huurgelden van onroerend goed.

  • Kerkmeester -

    Een leek die lid is van het kerkbestuur. In die functie is hij/zij medeverantwoordelijk voor het materieel en financieel beheer van het gebouw en alle bezittingen van de kerk.

  • Kloosterzuster - Vrouwelijk lid van een religieuze orde
  • Kluizenaar -

    Een persoon die alleen en van de wereld afgezonderd leeft om sober en vroom te leven. De woning van een kluizenaar noemt men ‘kluis’.

  • Koster -

    De persoon die belast is met de dagelijkse zorg voor het kerkgebouw en het klaarzetten van de liturgische voorwerpen voor de eredienst.

l
  • Lector -

    Man of vrouw die tijdens een kerkelijke ceremonie de Bijbellezing(en), m.u.v. de Evangelielezing, verzorgt en eventueel ook andere teksten en gebeden  (gebed om ontferming, voorbeden, bezinning, …) leest.

m
  • Martelaar -

    Iemand die weigerde zijn/haar geloof af te zweren en daarom werd gedood. Veel martelaren zijn ook heiligen.

  • Misdienaar -

    Iemand – doorgaans een kind tussen 8 en 16 jaar – die de priester helpt tijdens de eucharistie of vergezelt bij het toedienen van de Laatste Sacramenten.

  • Moniale -

    Een vrouwelijk lid van een kloosterorde die zich in de beslotenheid van een klooster of abdij concentreert op een leven van evenwicht tussen gebed en arbeid.

  • Monnik -

    Een mannelijk lid van een kloosterorde die zich in de beslotenheid van een klooster of abdij concentreert op een leven van evenwicht tussen gebed en arbeid.

n
  • Norbertijn -

    Een lid van een religieuze orde die in 1220 werd gesticht door de Heilige Norbertus in Prémontré (Noord-Frankrijk). Vandaar dat de officiële benaming voor norbertijn is: reguliere kanunnik van de Orde van Prémontré. In Antwerpen was de Sint-Michielsabdij een norbertijnenabdij.

p
  • Pastoor - Een priester die verantwoordelijk is voor een parochie.
  • Pastorale werker -

    Man of vrouw – gehuwd of ongehuwd – die als niet-priester benoemd is om pastorale taken te vervullen. Dit kan binnen een parochie (liturgie, ziekenbezoek, rouwzorg, …) maar ook in hospitalen, gevangenissen, … Hij/zij kan geen sacramenten toedienen, maar kan wel voorgaan in gebedsdiensten en uitvaarten.

  • Pater - Priester die lid is van een religieuze orde.
  • Predikant -

    Een priester, diaken of leek die in de misviering toelichting geeft bij de Bijbellezingen. Soms treedt een predikant ook buiten de misvieringen op  (en in het verleden deed hij dat geregeld) om bepaalde geloofspunten te verduidelijken en de kerkgangers aan te sporen tot een meer christelijke levenswijze.

  • Priester -

    In de Rooms-Katholieke Kerk is de priester een ongehuwde man die door de bisschop tot priester is gewijd, waardoor hij het recht heeft om de zes andere sacramenten toe te dienen: het doopsel, het vormsel, de biecht, de eucharistie, het huwelijk en de ziekenzalving.

r
  • Reguliere priester -

    Een priester die deel uitmaakt van een religieuze orde en zich dus onderwerpt aan de regel van deze orde en gehoorzaamheid verschuldigd is aan de overste van zijn  (klooster)gemeenschap.

  • Religieuze orde -

    Organisatie van ongehuwde vrouwen of mannen die in gemeenschap willen leven om zich te wijden aan religieus leven. Zij volgen hierbij de regel van hun stichter: o.a. Augustinus, Benedictus, Norbertus, Franciscus, Dominicus, Ignatius, … Bij het toetreden tot de orde leggen de leden drie geloften af: gehoorzaamheid (aan de overste), armoede (geen persoonlijk bezit) en zuiverheid (geen lichamelijke relatie).

s
  • Seculiere priester -

    Een priester die geen deel uitmaakt van een religieuze orde en dus valt onder het bisschoppelijk gezag.

v
  • Vicaris -

    Volgens het kerkelijk recht is een vicaris een plaatsvervanger van een ambtsdrager. In een bisdom laat een bisschop zich bijstaan door verschillende vicarissen: priesters die een bepaald beleidsdomein binnen het bisdom behartigen (parochies, liturgie, …)

z
  • Zalige -

    Zaligverklaring gaat vooraf aan heiligverklaring en betekent evenzeer dat de Kerk erkent dat deze overledene bijzonder rechtschapen en gelovig heeft geleefd. Net als een heilige mag hij/zij worden vereerd (niet aanbeden). Sommige zaligen worden nooit heilig verklaard, meestal omdat zij enkel een lokaal belang hebben.

Inhoudstafel

De religieuze kleding

a
  • Albe -

    Een lang wit gewaad met lange mouwen, gedragen tijdens religieuze plechtigheden door priesters, diakens, pastorale werkers, misdienaars en acolieten.

b
  • Bonnet -

    Vierkant hoedje dat traditioneel door priesters wordt/werd gedragen samen met de soutane. Ze is meestal zwart en heeft 3 opstaande kammen die in het midden samenkomen onder een pompon. Een jezuïetenbonnet heeft 4 opstaande kammen.

c
  • Camauro -

    Een rode fluwelen muts afgezoomd met witte bont, dat door pausen wordt gedragen.

  • Cingel -

    Meestal wit koord dat een persoon die een albe draagt om het middel bindt. Een cingel is ook de brede band die priesters soms rond hun middel over een soutane dragen.

  • Clergyman -

    Door een Priester gedragen zwart pak, met onder de jas een (meestal zwart) hemd met een opstaande witte boord.

d
  • Dalmatiek -

    Een gewaad dat op een kazuifel gelijkt, maar ervan verschilt doordat hij mouwen heeft. Een dalmatiek is een typisch kledingstuk dat diakens dragen tijdens liturgische plechtigheden.

h
  • Habijt -

    Algemene benaming voor de typische kleding van een bepaalde religieuze orde.

k
  • Kap -

    Opstaand hoofddeksel gedragen door vrouwelijke religieuzen. Tot het Tweede Vaticaans Concilie bedekte de kap het volledige haar en de hals. Tegenwoordig staat de kap meestal op het haar.

  • Kazuifel -

    Mouwloos gewaad dat de priester boven de albe en de stool draagt tijdens de mis.

m
  • Mijter -

    Het ceremonieel hoofddeksel van bisschoppen en abten. De voor- en achterzijde zijn qua vorm identieke vijfhoeken die met de punt naar boven wijzen.

p
  • Pij -

    Een tot op de voeten rijkend gewaad met lange mouwen en zonder knopen, meestal met een aangehechte kap. Dit is de typische kleding voor monniken en monialen.

s
  • Scapulier -

    Een schouderkleed dat bestaat uit een lap stof met de breedte van de schouders, waarin een opening voor het hoofd en dat de volledige voor- en achterzijde van een pij bedekt. Het wordt gedragen door verschillende religieuze ordes, o.a. trappisten, karmelieten, alexianen, …

  • Solideo -

    Een klein zijden hoofddeksel in de vorm van een bolkap, dat erg lijkt op een joods keppeltje. Hij wordt gedragen door bisschoppen [paars], kardinalen [rood] en de paus [wit].

  • Soutane -

    Een lang, meestal zwart, gewaad dat tot de voeten reikt en vooraan van onder tot boven gesloten wordt met kleine knoopjes. Synoniem: toog.

  • Stool -

    Een lange strook stof die door de priester om de hals wordt gedragen en waarvan de twee uiteinden vooraan even lang zijn. De stool wordt gedragen tijdens de mis en het toedienen van de andere sacramenten.

  • Superplie -

    Een halflang wit gewaad met lange mouwen dat over een soutane wordt gedragen. Rochet [als ‘roket’ uitgesproken] is een synoniem.

t
  • Tiara -

    Een driekroon: een hoofddeksel dat bestaat uit drie boven elkaar geplaatste kronen. Hij werd door pausen gedragen bij officiële, niet-liturgische, plechtigheden vanaf het begin van de 14de eeuw tot 1964, toen paus Paulus VI afstand deed van zijn tiara t.v.v. ontwikkelingshulp.

Inhoudstafel

Het christelijk geloof

c
  • Concilie -

    Een grote vergadering van kerkelijke ambtsdragers, voornamelijk bisschoppen, onder leiding van de paus, om beslissingen te nemen betreffende het geloof, de kerkelijke gebruiken, enz. Een concilie wordt meestal vernoemd naar de plaats waar het werd gehouden. Voorbeelden: het Concilie van Trente [1635-1653] en het Tweede Vaticaans Concilie [1962-1965], wat voorlopig ook het laatste concilie is.

e
  • Evangelie -

    Eén van de 4 Bijbelboeken waarin het optreden van Jezus, zijn dood en opstanding centraal staan. De 4 evangelisten zijn Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes.

    Letterlijk betekent evangelie ‘Goed Nieuws’/‘Blijde Boodschap’. Met deze term wordt de kernboodschap van deze boeken aangeduid.

h
  • Handelingen van de Apostelen -

    Een boek uit het Nieuwe Testament dat de evangelist Lucas schreef als een vervolg op zijn evangelie. Daarin beschrijft hij de beginperiode van de jonge Kerk na de dood van Jezus met als centrale figuren Petrus en Paulus.

  • Heilige Drievuldigheid -

    De opvatting dat er één God is die zich in drievoud manifesteert: Vader, Zoon (Jezus van Nazareth) en de Heilige Geest.

  • Heilige Geest -

    De werkzame kracht van God in mensen. Deze inspireert mensen om God aanwezig te brengen in de wereld. Jezus was “vervuld van Heilige Geest” en toonde zo in zijn spreken en handelen hoe God is. Mensen die de werking van de Heilige Geest in zich toelaten, spreken en handelen op die momenten ook zoals God en Jezus. Zie hiervoor ook ‘Pinksteren’.

n
  • Nieuwe Testament -

    Deel van de Bijbel met teksten van na de geboorte van Jezus. Dit deel bevat 4 evangeliën, de Handelingen van de Apostelen, 14 brieven van Paulus, 7 apostelbrieven en het Boek der Openbaring (of Apocalyps).

o
  • Oude Testament -

    Deel van de Bijbel met teksten van vóór de geboorte van Jezus.

s
  • Sint-Paulus -

    Hij heette oorspronkelijk Saulus, hij was een jood met het Romeins staatsburgerschap en een christenvervolger in de periode kort na de dood van Jezus. Na zijn bekering werd hij de belangrijkste verspreider van het evangelie in wat nu Turkije en Griekenland is. Hij schreef brieven om contact te houden met de christelijke gemeenschappen die hij had gesticht en deze teksten zijn de oudste van het Nieuwe Testament. Alhoewel hij Jezus nooit heeft ontmoet, wordt hij wel “apostel” genoemd.

  • Sint-Petrus -

    Hij was één van de twaalf apostelen. Hij was een visser die samen met zijn broer Andreas door Jezus werd opgeroepen om Hem te volgen. In de evangelies en de Handelingen van de Apostelen is hij de leerling die het meest wordt vermeld. Zijn oorspronkelijke naam was Simon. Zijn bijnaam Petrus (d.i. rots) kreeg hij van Jezus, die volgens de overlevering zei dat Hij op deze rots zijn Kerk zou bouwen.

t
  • Transsubstantiatie -

    De overtuiging dat tijdens de eucharistie brood en wijn werkelijk veranderen in het lichaam en bloed van Jezus Christus, zonder dat de verschijningsvorm (brood en wijn) wijzigt. Het gevolg hiervan is dat de geconsacreerde hostie als Heilig Sacrament kan worden vereerd. De transsubstantiatieleer heeft in de kerkgeschiedenis voor heel wat onenigheid gezorgd en is de oorzaak van verschillende afscheidingsbewegingen (zoals het protestantisme).

v
  • Verrijzenis -

    Dit is de kern van het christelijk geloof, nl. dat Jezus op de derde dag na zijn kruisdood uit het graf is opgestaan en verder leeft. Dit wordt gevierd met Pasen.

Inhoudstafel

het kerkelijk jaar

a
  • Advent -

    Voorbereidingstijd voor Kerstmis. Deze periode begint de 4de zondag voor Kerstmis.

  • Allerheiligen -

    Kerkelijke feestdag waarop alle heiligen die geen eigen feestdag hebben, worden herdacht. Dit feest wordt gevierd op 1 november.

  • Allerzielen -

    Kerkelijke feestdag waarop alle overledenen worden herdacht. Dit feest wordt gevierd op 2 november.

  • Aswoensdag -

    Woensdag van de 7de week vóór Pasen. Op deze dag begint de vasten. Het is een dag van boete en inkeer, wat wordt gesymboliseerd in het askruisje: op het voorhoofd wordt met asse een kruisje getekend of gestempeld onder het uitspreken van de woorden: “Besef, mens, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren”.

d
  • Driekoningen -

    Op 6 januari wordt het evangelieverhaal herdacht dat vertelt hoe wijzen uit het Oosten kwamen om Jezus als Zoon van God eer te bewijzen. Men noemt dit feest ook het Feest van de Openbaring van de Heer, omdat de wijzen Jezus erkennen als mens geworden Zoon van God – zo wordt dus ‘openbaar’ wie Hij is.

g
  • Goede Vrijdag -

    De vrijdag vóór Pasen, waarop men de kruisdood van Jezus herdenkt. Traditioneel wordt op deze dag de kruisweg gebruikt als bron voor meditatie.

  • Goede Week -

    De week vóór Pasen, die begint met Palmzondag. In die week zijn er ook nog Witte Donderdag en Goede Vrijdag. Ze eindigt met Stille Zaterdag.

h
  • Hemelvaart van de Heer -

    In de Handelingen van de Apostelen wordt verteld dat Jezus veertig dagen na Pasen voor de ogen van zijn leerlingen ten hemel opsteeg en uit hun zicht verdween. Meteen is er een engel die hen erop wijst dat zij hier op aarde een taak hebben. Dit feest valt altijd op een donderdag, veertig dagen na Pasen.

k
  • Kerstmis -

    Het feest waarop de geboorte van Jezus wordt herdacht. Dit feest wordt altijd op 25 december gevierd.

o
  • Onze-Lieve-Vrouw-Lichtmis -

    Op 2 februari – d.i. op de veertigste dag te beginnen met Kerstmis – wordt herdacht dat Jozef en Maria, de ouders van Jezus, hun eerstgeboren zoon gingen opdragen aan God in de Tempel van Jeruzalem – de zgn. Presentatie. Dit ging ook gepaard met een reinigingsritueel voor de moeder (Maria) – de zgn. Purificatie. Traditioneel worden op die dag kaarsen gewijd en gebrand – vandaar de naam. Met dit feest wordt de kersttijd afgesloten.

p
  • Paaswake -

    De avondlijke liturgische viering op de vooravond van Pasen. De paaswake is de belangrijkste kerkelijke viering. Ze is het feest van het licht, het feest van het water en het feest van de vreugde om Jezus' verrijzenis. Tijdens deze viering wordt de nieuwe paaskaars ontstoken en het nieuwe wijwater gewijd.

  • Palmzondag -

    De zondag vóór Pasen. Op deze dag herdenkt men de blijde intocht van Jezus in Jeruzalem. Tijdens de liturgische vieringen van Palmzondag wordt het lijdensverhaal van Jezus integraal gelezen.

  • Pasen -

    Het feest waarop wordt gevierd dat Jezus verrezen is op de 3de dag na zijn kruisdood. Dit wil zeggen dat Jezus ondanks zijn sterven verder leeft. Dit feest wordt gevierd op de 1ste zondag na de 1ste volle maan van de lente.

  • Pinksteren -

    Het feest, 50 dagen na Pasen, waarop de nederdaling van de Heilige Geest wordt gevierd. Hiermee wordt verwezen naar het verhaal uit de Handelingen van de Apostelen waarin de leerlingen na de dood van Jezus ervaren hoe de Heilige Geest zich in de vorm van vlammende tongen manifesteert. Het gevolg is dat zij uit hun beslotenheid treden en beginnen te preken in de talen van hun toehoorders. Eigenlijk wordt op die manier het begin van de Kerk gevierd.

s
  • Stille Zaterdag -

    De zaterdag vóór Pasen. Dit is een dag van waken en bidden, zodat men ’s avonds tijdens de paaswake de verrijzenis van Jezus kan vieren. Men noemt deze zaterdag ‘stil’ omdat die dag de kerkklokken zwijgen. Pas in de loop van de paaswake worden zij opnieuw geluid. Synoniem Paaszaterdag.

t
  • Tenhemelopneming van Maria -

    Dit feest – op 15 augustus – speelt een belangrijke rol in de verering van Maria als Moeder Gods. Als belangrijkste heilige is het voor christenen evident dat zij bij haar dood onmiddellijk in het hemelse paradijs werd opgenomen. In de oosterse kerken noemt men dit het feest van “het ontslapen van de Moeder Gods”, m.a.w. haar overlijden, dat meteen een hemelse wedergeboorte inhoudt. In Antwerpen viert men op die dag ook Moederdag. Sommigen noemen dit ook de Hemelvaart van Maria, wat echter fout is. In tegenstelling tot Jezus – die als God zelf naar de plaats kon terugkeren waar hij thuis is – kon Maria enkel door toedoen van God de Vader en Jezus in de hemel worden opgenomen.

v
  • Vasten -

    Dit is de voorbereidingstijd op Pasen, die ook wel de Veertigdagentijd wordt genoemd. Hij begint op Aswoensdag en eindigt op de zaterdag voor Pasen. Wanneer men de 6 zondagen van de vasten niet meetelt, heeft men zo 40 dagen waarin christenen worden geacht om soberder te leven. De laatste week van de vasten noemt men de Goede Week.

w
  • Witte Donderdag -

    De donderdag vóór Pasen. Op deze dag wordt het Laatste Avondmaal van Jezus herdacht, waarop Hij de eucharistie heeft ingesteld. Tijdens plechtige vieringen op Witte Donderdag wordt ook de voetwassing herdacht. Net zoals Jezus op die laatste donderdag de voeten van Zijn leerlingen waste, als teken van opperste dienstbaarheid, wast de priester de voeten van enkele aanwezigen.

Inhoudstafel

De katholieke liturgie

b
  • Biecht -

    Het sacrament van de verzoening. De gelovige [of biechteling] belijdt zijn tekortkomingen aan een priester [de biechtvader] en spreekt zijn/haar spijt uit. Namens God schenkt deze vergiffenis [d.i. de absolutie] en legt ook een vorm van boetedoening op [de penitentie]. Deze kan o.a. bestaan uit een aantal gebeden, de opdracht om zich met een tegenpartij te verzoenen of in het verleden soms ook een bedevaart.

c
  • Communie -

    Het nuttigen van geconsacreerd brood en wijn. Meestal beperkt dit zich tot het eten van de geconsacreerde hostie.

  • Consecratie -

    In de Rooms-Katholieke Kerk het moment waarop tijdens de eucharistie door het uitspreken van de sacramentele woorden het brood en de wijn veranderen in het lichaam en het bloed van Jezus, de zgn. transsubstantiatie.

d
  • Doopsel -

    Door dit sacrament wordt een mens lid van de kerkelijke geloofsgemeenschap. De kern van het gebeuren is een rituele wassing, die zich meestal beperkt tot besprenkeling van het hoofd met water. Het doopsel wordt in principe toegediend door een priester, maar nu dikwijls ook door een diaken.

e
  • Epistel -

    In de mis de Bijbellezing(en) die voorafgaan aan de evangelielezing. Volgens het lectionarium zijn er telkens drie lezingen: één uit het Oude Testament, één uit de niet-evangelieteksten van het Nieuwe Testament en één uit een evangelie. De eerste twee vormen het epistel.

  • Eucharistie -

    Dit is het ritueel dat de kern vormt van de mis en herinnert aan wat Jezus deed de dag vóór zijn kruisdood.

    De avond van die dag vierde Jezus het joodse Paasfeest met zijn leerlingen. Na de maaltijd nam hij brood, brak het en gaf het aan zijn leerlingen en zei: “Neem en eet. Dit is mijn lichaam.” Daarna nam hij de beker met wijn, reikte hem rond en zei: “Drink hiervan. Dit is mijn bloed.” Daarna zei Jezus: “Doe dit om mij te gedenken”.

    Tijdens de Eucharistie herhaalt de priester deze woorden terwijl hij brood [in de vorm van een hostie] breekt en de kelk met wijn ophoudt. Door het verband tussen het gebroken brood en de “gebroken” Jezus op het kruis, wordt Jezus tastbaar aanwezig. Tegelijk herinnert dit gebeuren aan de opdracht voor elke christen: “gebroken brood” zijn waarvan anderen kunnen leven.

g
  • Getijdengebed -

    Het dagelijkse officiële publieke gebed in de Rooms-Katholieke Kerk. Op 5 [vóór het Tweede Vaticaans Concilie 8] momenten gespreid over de dag [en de nacht] wordt in abdijen, kloosters en kapittelkerken samengekomen om deze gebeden te bidden en te zingen.

h
  • Heilig Sacrament -

    De geconsacreerde hostie, waarin men de aanwezigheid van Jezus Christus erkent. Een synoniem is ‘het Venerabel’. In grotere kerken is hieraan een eigen kapel toegewijd, doorgaans aan de zuidzijde van de kerk.

  • Homilie -

    Toelichting bij de Schriftlezingen tijdens de mis.

  • Hostie -

    Een schijfje brood van ongezuurd tarwemeel dat volgens het Rooms-Katholieke geloof tijdens de eucharistie het lichaam van Christus wordt.

l
  • Laatste Sacramenten -

    Deze sacramenten worden toegediend aan iemand die door ouderdom of ziekte in stervensgevaar verkeert. Het gaat in deze volgorde om: de laatste biecht, de ziekenzalving en de laatste communie.

  • Liturgische kleuren -

    De kleur van o.a. de kazuifel, de dalmatiek en de stool varieert volgens de tijd van het jaar. De belangrijkste liturgische kleuren zijn: groen: dit is de standaardkleur paars: in tijden van boetedoening en verwachting, nl. de advent en de vasten. wit: op de hoogfeesten zoals Kerstmis en Pasen rood: op de feesten van de Heilige Geest [zoals Pinksteren en het vormsel] en op bijzondere feesten van martelaren.

m
  • Mis -

    De liturgische viering waarin de eucharistie centraal staat. Ze bestaat uit twee grote delen: de woorddienst en de tafeldienst. De woorddienst omvat gebeden om ontferming, de Bijbellezingen en de homilie. De tafeldienst begint met de offerande, waarbij brood en wijn op het altaar worden geplaatst. Dan volgt het grote dankgebed, waarin de lof van God wordt gezongen en waarin de consecratie plaatsvindt. Vaste onderdelen zijn ook het bidden van het Onzevader en een vredeswens en zo kan men op een symbolische manier aan tafel gaan met Jezus tijdens de communie. De mis eindigt met een wegzending (het Latijnse missa, waarvan ‘mis’ is afgeleid): de opdracht om in dezelfde geest de wereld in te stappen.

s
  • Sacrament -

    In het christendom is dit een gewijde handeling waarin God tot de mens komt. Zij markeren belangrijke momenten in het mensenleven. In de katholieke Kerk onderscheidt men zeven sacramenten: doopsel, biecht, eucharistie, vormsel, ziekenzalving, huwelijk en priesterwijding.

v
  • Vormsel -

    Dit is een sacrament waarbij het doopsel wordt bevestigd. Hierbij geeft de vormeling te kennen dat hij in de geest van het christelijk geloof wil leven. Dit wordt door de vormheer bevestigd door de vormeling te zalven. Het vormsel wordt toegediend door een bisschop of door een priester die in de naam van de bisschop optreedt.

z
  • Ziekenzalving -

    Het sacrament dat wordt toegediend aan zieken met als doel hen kracht te geven om hun ziekte te dragen. Daarbij zalft de priester het voorhoofd en de handen van de persoon die het sacrament ontvangt. Bij stervensgevaar maakt dit deel uit van de Laatste Sacramenten [ook wel Berechting of Bediening genoemd].

Inhoudstafel