Antwerpen, Kerken en Toerisme
Toerismepastoraal, Bisdom Antwerpen (TOPA vzw)

De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen, een openbaring.

De bisschopskerk

Kathedraal Antwerpen – De cathedra (JV)

Een bisschopskerk onderscheidt zich van alle andere kerken enkel en alleen door een meubel: de bisschopsstoel of cathedra. Vandaar dat een bisschopskerk er ook bondig naar genoemd wordt: een ‘kathedraal’, wat staat voor een kathedrale kerk. Op de rug van de cathedra prijkt het wapenschild van de huidige bisschop.

In de sacristie hangt een portrettenreeks van de Antwerpse Bisschoppen. Zij staan voor de ‘apostolische successie’ (opvolging), waarmee men hun gezag en de rechtsgeldigheid ervan wil benadrukken, dat ontleend is aan de onafgebroken opvolging in het bisschopsambt. Men merkt dat ook zij onderhevig zijn aan modieuze trekjes, zoals de lange pruiken vanaf het midden van de 18de eeuw, en de fierheid waarmee er twee hun kostbaar horloge mee laten afbeelden. De 17de bisschop, Jacobus Thomas Wellens, laat zich in een grisaille leiden door de Dood, wat hem aanspoort tot vrijgevigheid jegens een noodlijdende moeder met kind: een allusie op zijn inzet voor de armenzorg. Vlak naast de ingang naar deze sacristie hangt het schilderij De bisschopswijding van Godfried van Mierlo o.p. tot bisschop van Haarlem, die in deze kathedraal plaatsvond in 1571. De bisschoppen genieten het voorrecht om in een grafkelder onder het hoogkoor begraven te worden. Hun gebeenten werden echter door de Franse Revolutionairen geroofd. Een bisschop, Franciscus d’Espinosa, een kapucijnermonnik, liet zich in 1742 liever in alle eenvoud tussen de gewone mensen op het Groene Kerkhof begraven. In 1840, bij de fundering van het Rubensstandbeeld op de Groenplaats, stootte men op zijn graf.

Het praalgraf van bisschop
Marius Ambrosius Capello

(Artus II Quellinus, voor 1676)

Kathedraal Antwerpen – Praalgraf voor bisschop Ambrosius Capello (Artus II Quellinus) (MD)

In de baroktijd bouwen de bisschoppen op het hoogkoor een ensemble van praalgraven uit met als vijfde en laatste monument dat van mgr. Capello, de zevende bisschop van Antwerpen (1652–†1676), dat aan de zuidkant van het koor kwam te staan. Bij zijn geboorte te Antwerpen kreeg hij van zijn Italiaanse ouders de doopnaam ‘Marius’, terwijl hij bij zijn intrede bij de dominicanen de kloosternaam ‘Ambrosius’ had ontvangen. Om de uitzonderlijke sculpturale kwaliteit wordt het praalgraf van Capello als enige door de Franse Revolutionairen niet vernield, maar behouden voor de École Centrale. Gelukkig keerde het naar de kathedraal terug, maar door zijn huidige staanplaats bij de ingang van de grote sacristie, waardoor het een totaal andere oriëntatie kreeg, is zijn originele context volledig teloor gegaan. Bovenop de rood geaderde sarcofaag ligt de bisschop, ten voeten uit, in pontificaal ornaat. De bisschopsstaf naast hem is verloren geraakt, maar de putto fungeert nog steeds als schilddrager van Capello’s wapen. Met het bovenlichaam opgericht, de blik aandachtig opwaarts in de richting van het hoofdaltaar en de handen gevouwen, bleef de bisschop biddend deelnemen aan de kerkelijke liturgie: het barokke thema van de zogenaamde eeuwige aanbidding. Bovendien aanschouwde hij in een hoopvol perspectief de tenhemelopneming van Maria, zoals die door Rubens in de verf was gezet.

Met zijn lange krulharen, afgelijnde snor en sik volgt de geportretteerde de herenmode van zijn tijd. Het is verbluffend hoe naturalistisch de beeldhouwer, Artus II Quellinus, de materie weergeeft: haast vleselijk zijn de volle wangen, de dubbele kin en de knokige dooraderde handen. De stofimitatie is mooi gevarieerd, van het uiterst fijne kantwerk aan de kraag en de mouwen, de minutieus geplisseerde rochet tot de geborduurde parementen van de koormantel met gesp en de hoge mijter. Natuurgetrouw geeft ook het hoofdkussen mee onder de druk van zijn linkerarm.

Op de koorkap staan taferelen uit het leven van Sint-Marius, in Italië beter bekend onder de populaire voornaam ‘Mario’, naar wie Capello bij zijn doopsel genoemd werd. Ten tijde van keizer Claudius ii in 268–270 reizen Marius en zijn gezin vanuit Perzië naar Rome om ‘de graven van de apostelen’ te vereren. Ze bekommeren er zich allereerst om de gevangen christenen. Vervolgens zoekt Marius contact met de vrije, vervolgde christenen. Hij gaat ‘s nachts af op hun psalmgezang en klopt bij hen aan. Bang voor de stadswacht durft de christengemeenschap van Portuense niet open te doen, maar hun bisschop Callistus zegt dat het Christus zelf is die aan de deur klopt. Op het reliëf aan Capello’s linkerschouder komt Marius groetend aan met de hoed beleefd in de hand. De bisschop, die voor hem de deur – gedetailleerd met slot en deurhengsels – slechts argwanend op een kier opent, wijst Marius echter aan als de ‘Christus’. Dit ‘geborduurde medaillon’ komt eveneens voor op de koormantel van Sint-Gregorius op het triomfantelijke hoofdaltaar dat Capello aan de Sint-Pauluskerk van zijn kloosterorde heeft geschonken, werk van Peter I en II Verbruggen (1670). Op het reliëf bovenaan Capello’s rechterschouder getuigt Marius aan keizer Claudius onversaagd van zijn christelijk geloof. Daaronder wordt hij opgeleid naar een gevangenis. Op het onderste reliëf spreekt Marius tegen een man (?). Omwille van zijn geloofsgetuigenis en zijn inzet voor de vervolgde christenen wordt Marius ten slotte, op het reliëf in de linkerbenedenhoek, gemarteld. Terwijl twee mannen Marius’ hoofd in bedwang houden, wordt hem met een hakbijl een voet afgehouwen. Merkwaardig genoeg is er geen enkel tafereel waarop Marius’ vrouw Marta, of hun beide zonen Audifax en Abachus ook staan. Een tegemoetkoming voor de celibataire bisschop?